Waarde Cyp,

Afbeelding: boekomslag voor Prometheus, Caulfield & Tensing (Niels Meulman en DK)/ 1993

* * *

Ik schreef deze brief in 2003 als bijdrage aan een bijzonder nummer van NRC Handelsblad, ter gelegenheid van een overzichtstentoonstelling van de illustrator Cyprian Koscielniak.

Waarde Cyp,

Een paar jaar geleden leende ik je drie boeken over en van politieke tekenaars. De politieke prent in Nederland van Cornelis Veth, de biografische studie over Albert Hahn van Koos van Weringh en Lust en Strijd, de bijtende prenten van Willem (Bernard Willem Holtrop) over de Tweede Wereldoorlog.

Veth plaatst in 1920 de ontwikkeling van de Nederlandse ‘spotprent’ in politiek en kunsthistorisch perspectief. Tegen het einde van zijn beschouwing bespreekt hij Johan Braakensiek, die dan al vijfentwintig jaar wekelijks zijn commentaar tekent. Veth schrijft:

‘Het is de smaak voor het genre-achtige, voor zekere theetante-knusheid, voor het ouderwetsche en het plaatselijke typetje: baker, vischboer, doodbidder, koster. Er is iets stemmigs en keurigs in zijn beste werk, hij kan zich lekker thuisvoelen in een wat afgepast-burgerlijke grappigheid of verontwaardiging.’

Ik wilde je waarschuwen: Nederland is het land van Braakensiek. Of het nu gaat om de zelfgenoegzaamheid van onze cabaretiers of de studentikoosheid van Fokke en Sukke, het ‘afgepast-burgerlijke’ is de collectieve norm.

Albert Hahn is de uitzondering die deze regel bevestigt. Dat is overigens ook iets Nederlands, om kunst en cultuur door middel van uitzonderingen (Van Gogh! – wat is er Nederlands aan Van Gogh?) te legitimeren. Veth zegt over Hahn: ‘Er is in zijn agressiviteit, zijn spot een onverbiddelijke logica.’ Hahn leeft voort als voorvechter van het socialisme en tegenstrever van Dr Abraham Kuyper, leider van de Antirevolutionaire Partij. De woede over Kuyper lucht hij in zijn beste prenten, zoals de beroemde Worgprent. Ook zonder de bijbehorende feiten is de beschrijving door Van Weringh veelzeggend:

‘De verontwaardiging trilt er als het ware van af. Het is één van zijn minst-‘verzorgde’ prenten, misschien zelfs slordig te noemen. (…) Daarom is deze prent een uniek document uit de Nederlandse geschiedenis, omdat niet exacter had kunnen worden weergegeven hoe een deel van het volk reageerde op een ander deel. Ook nooit is een regering op zó felle en zó directe wijze aangevallen als in Hahns Worgprent.’

Anders dan Braakensiek, kent Hahn kent geen opvolgers. Misschien komt de vroege Opland met zijn Vietnam-prenten nog in de buurt; de latere Opland is ver afgedwaald in de richting van linkse folklore. De enige die de agressiviteit van Hahn geërfd heeft, is Willem. In Lust en Strijd mengt hij satire, sadisme en pornografie om ons te overtuigen van de menselijke grondslag van de Tweede Wereldoorlog.

Toen je de geleende boeken na enkele weken weer bij me langs bracht, wilde je over Veth en Van Weringh wel verder praten, niet over Willem. De tekeningen in Lust en Strijd vond je weerzinwekkend en smakeloos. Mijn verdediging dat zijn grofheid een poging was om aan de oorlogsclichés te ontkomen, was aan jou niet besteed. Ons gesprek stokte en we realiseerden ons dat onze wederzijdse sympathie maar een smalle loopbrug was tussen verschillende belevingswerelden.

Begin jaren ’90 liepen we elkaar tegen het lijf. Achter de Amsterdamse Hortus, in de inmiddels gesloopte studio van Anthon Beeke, had je een kamertje gevonden. Aan de muur hingen schetsen en briefjes met in rood en blauw gecalligrafeerde Poolse en Nederlandse woorden. Je was nog maar pas geëmigreerd en realiseerde je dat inburgering begon met taalbeheersing. Achteraf denk ik: je had geen keuze. Dat je leermeester en magistraal affiche-ontwerper Henryk Tomaszewski je bij Anthon had aanbevolen was één ding, dat hij je als tekenaar afhankelijk had gemaakt van de taal een ander. De criticus en kunsthistoricus Zdzislaw Schubert zegt daarover:

‘Tomaszewski richtte zijn onderwijs vooral op het ontwikkelen van intellectuele gevoeligheid. Het hele systeem van oefeningen en opdrachten had tot doel om het beeldende vermogen van de studenten soepel en scherp te maken. Wanneer Tomaszewski een thema opgaf was dat vaak abstract. Het werd dan eerst in een gemeenschappelijke discussie geanalyseerd en vervolgens werd geprobeerd om daar een visuele uitdrukking voor te vinden.’

Tomaszewski leerde zijn studenten om de dialoog tussen taal en beeld naar hun hand te zetten.

En daar zat je dan, verdwaald buiten je taalgebied, denkend in het Pools, charmant hakkelend in het Nederlands, met alleen je illustraties om te communiceren. Je deed wat iedere tekenaar – zelfs Georg Grosz ontkwam er niet aan toen hij naar New York vluchtte – zou doen: geld verdienen met commerciële opdrachten. In mijn ogen werd je al snel succesvol. Je stijl vond veel navolging, maar het compliment van de immitatie was aan jou niet besteed. Gaandeweg vertoonde je een soort grimmigheid. Ik las daarin de diepe onvrede met je Nederlandse succes. Je wilde weg van de modetijdschriften en jaarverslagen, je verlangde naar het ritme en de journalistieke scherpte van de krant. Daar zou je hoogst eigen emigranten-poëtica zich kunnen verzoenen met je verlangen (of was het heimwee?) naar politiek engagement.

Dat is wat ik het meeste in je bewonder: het vermogen om ondanks vlagen van cynisme te blijven geloven in een samenleving die zich druk maakt over haar idealen. Om oprecht te blijven hopen dat Albert Hahn geen uitzondering was en dat Nederland de afgepast-burgerlijke verontwaardiging van Johan Braakensiek ooit nog te boven komt.

Hartelijke groet,

Dingeman

%d bloggers liken dit: