Afbeelding: Detail van De anatomische les, Rembrandt/ 1632
—
Opstel voor Vormberichten van de BNO, 2000
PLEASE SCROLL DOWN FOR ENGLISH
Alvorens naar de Rietveldacademie te (durven) gaan, was ik enkele jaren student Medicijnen aan de Vrije Universiteit. Na een halverwege afgebroken studiejaar Nederlands nam mijn vader, die psychiater was en is, me mee op reis naar Peking. Daar bezochten we in het voorjaar van 1980 voor het eerst Chinese psychiatrische inrichtingen. Een ingrijpende ervaring – de patiënten droegen grijsblauwe uniformen, er was een demonstratie van electro-acupunctuur en ik werd door een patiënt genadeloos verslagen met pingpong. Nou ja, dan moest ik ook maar dokter worden.
De studie viel zwaar tegen. Ik kon de discipline niet opbrengen om al die kennis te reproduceren (of ‘dom uit m’n hoofd te leren’, zoals ik mezelf voorhield). Uiteindelijk zat ik op de studiezaal gedichten van Verlaine te vertalen. M’n liefde voor de poëzie won het voorlopig van de angst om maatschappelijk te mislukken. Op een dag was de studie voorbij; ik had m’n kansen gehad. Omdat ik inmiddels dichter wilde worden, maar toch ook m’n brood moest verdienen, ben ik schoorvoetend naar de Rietveld gegaan om een vak te leren: grafisch ontwerpen.
Heeft m’n studie sporen nagelaten? Vooral de middagen op de snijzaal spelen nog dikwijls door m’n gedachten. In een oude tekst probeerde ik die momenten te beschrijven:
‘Hij studeerde zonder het minste plezier medicijnen. Alleen tijdens de practicum-uren anatomie leefde hij op. Temidden van de kadavers overviel hem een vreemd soort enthousiasme. De snijzaal was een rechthoekige ruimte met hoge matglazen ramen, die het daglicht zeefden. Langs de wanden hingen getekende afbeeldingen. Op planken stonden orgaanstelsels, geheel uitneembaar. De snijtafels waren gerangschikt als de bedden op een ziekenzaal. Om elke tafel stonden een paar studenten met hun scalpel in de aanslag. In een hoek zat een ouderejaars met een doormidden gezaagd hoofd. Voor hem lag een opengeslagen atlas. De kleuren waren flets als die van de Grote Bos. Wanneer de assistenten uitzwermden over de zaal, ontstond er een geheimzinnig geroezemoes. De in een formaline-oplossinggedrenkte windsels werden verwijderd: de ontleding kon beginnen.’
Op een dag waren we aangeland bij de borstkas, met daarin de longen en het hart. Alles kon met een beetje moeite uit elkaar genomen worden, alsof het om de onderdelen van een motor ging. De gedachte kwam op van de mens als een fantastische constructie: wat paste dat allemaal precies! wat was dat ongelooflijk knap gemaakt! En tegelijkertijd besefte ik dat van ‘maken’ in de letterlijke zin geen sprake was. Door een lichaam te demonteren ontstaat een ander soort werkelijkheid. Het voordeel is dat we die werkelijkheid beter begrijpen, het nadeel dat er iets essentieels en onbegrijpelijks verloren gaat.
Dat is voor mij ook het verhaal van de kwaliteit van menselijke aktiviteit en artefacten – en dus ook van ontwerpen. We proberen te begrijpen hoe we werken en waarom het ene ding beter is dan het andere. Maar het ‘goede’ ding doet daar niet aan mee. Dat wordt er bij ontleding alleen maar raadselachtiger op. Wie praat over ‘goede’ vormgeving draait dan ook al snel om de hete brij heen.
In zijn lezing Literatuurwetenschap: het raadsel der onleesbaarheid schrijft Karel van het Reve:
‘Welnu, een van de hamvragen van de literatuurwetenschap zou eigenlijk moeten zijn: hoe kun je van een goed boek een beschrijving maken – zonder dat die beschrijving ook zou kunnen slaan op een waardeloos boek? En omgekeerd: hoe kun je een slecht boek zo beschrijven – alweer zonder het woord ‘slecht’ of soortgelijke woorden te gebruiken – dat het niet mogelijk is een goed boek te maken of te vinden dat geheel aan die beschrijving beantwoordt?Æ
Verderop geeft Van het Reve een voorbeeld: ‘Waarom is het bekende grafschrift van de Schoolmeester ‘Hier ligt Poot:/ Hy is dood’ een nogal indrukwekkend gedicht, terwijl ‘Hier ligt Van het Reve./ Hij kon niet langer leven’ wel aardig, maar toch veel minder goed is?’ Op die vraagstelling valt wel het een en ander af te dingen, toch drukt zij ook voor de ontwerper op een zere, zeurende plek.
Het beste wat ik zelf over ‘goede’ vormgeving kan zeggen, gaat terug op een moment van bezinning op de verweerde rand van een vijver in een Portugees park. Plotseling zag ik in het water drie aspecten: het oppervlak, de diepte en de reflectie. Hoewel ze alle drie gelijktijdig aanwezig waren, kon ik ze ook afzonderlijk onderscheiden. Later probeerde ik op een zelfde manier naar ontwerpen te kijken. Het oppervlak werd de huid: de uiterlijke indruk van mooi- of lelijkheid. De diepte stond voor z’n betekenis: de functie of inhoud. En in de reflectie spiegelden zich maker en gebruiker. Het samenspel van deze aspecten besliste misschien over de kwaliteit.
In het streven naar de hoogste kwaliteit is de ontwerper aangewezen op mentaliteit, talent en vakmanschap van zichzelf, en van z’n opdrachtgever. Maar ook als de voorwaarden optimaal zijn, blijft het bereiken van het ultieme doel een kwestie van toeval. Een heel goede ontwerper heeft een grotere kans om een ‘goed’ ontwerp te maken dan een middelmatige ontwerper. Maar voor beiden blijft de kans op (herhaaldelijk) falen altijd reëel. De keerzijde van het streven naar kwaliteit is dus een risico, en de professionele ontwerppraktijk bestaat uit het calculeren daarvan. Wie het risico wil uitsluiten, raakt gevangen in een cirkelgang van voorspelbaarheid.
In de dagelijkse, zakelijke praktijk wordt aan voorspelbaarheid meer waarde gehecht dan aan toeval. Bij ontwerpers kan zo een vorm van ‘risicomijdend ontwerpen’ ontstaan als antwoord op de opdrachtgeversvraag om herkenning en bevestiging. Met als resultaat een gelouterde middelmatigheid, die keurig voldoet aan briefings en programma’s van eisen, maar elke zeggingskracht ontbeert.
Het goede nieuws is dat deze tijd weinig ruimte biedt aan voorspelbaarheid en routine. Technologie verandert onze wereld in adembenemend tempo; traditionele begrippenkaders kraken in hun voegen. Hans Goedkoop schreef recent in NRC Handelsblad over de verwarring tussen cultuur en commercie: ‘Rijp en groen, vernieuwingen en onzin lopen dwars door elkaar – en zijn ook bijna niet meer uit elkaar te halen, want de maatstaven die daarvoor nodig zijn, worden ontleend aan traditie, en die raakt bij die hitgevoeligheid juist haar prestige kwijt. De canon wordt niet onderhouden, het totaalbeeld vervaagt, de orde is zoek.’ Goedkoop stelt vast dat de chaos leidt tot ongekende bloei. De radicale vernieuwing om ons heen laten ontwerper en opdrachtgever geen andere keuze dan risico’s te nemen. De kans op kwaliteit is groter dan ooit.
—
OPPORTUNITIES FOR QUALITY
Before daring to go to the Rietveld Academie, I was a medical student for several years at the VU University in Amsterdam. After an interrupted year studying Dutch, my father, who was and still is a psychiatrist, took me on a trip to Beijing. In the spring of 1980 we visited Chinese psychiatric institutions for the first time. It was an enlightening experience: the patients wore grey-blue uniforms, there was a demonstration of electro-acupuncture and one of the patients soundly thrashed me at ping-pong. Well, I would simply have to become a doctor.
The course didn’t go well. I couldn’t summon the discipline to commit the information to memory. Eventually I would sit in my classes translating poems by Verlaine. For the time being my love of poetry won over my fear of social failure. And then the course was over; I had had my chance. Having decided in the meantime that I wanted to be a poet, but knowing that I would also have to earn a wage, I reluctantly went to the Rietveld to learn a trade: graphic design.
Have my medical studies left any traces? It is mainly the afternoons spent in the dissecting room that remain with me. In an early text I attempted to describe those moments:
‘He studied medicine without the least pleasure. Only during the practical anatomy lessons were his spirits lifted. A strange enthusiasm overcame him amidst the cadavers. The dissecting room was a rectangular space with tall frosted-glass windows, which filtered the daylight. Anatomical drawings hung along the walls. On the shelves were detachable models of organ systems. The dissecting tables were arranged like the beds in a hospital ward. A few students stood around each table busy with scalpels. An older student sat in the corner with a head sawn in half with an atlas open in front of him. The colours were as pale as those of the Grote Bos. When the assistants swarmed across the room there was a mysterious buzz. The formaldehyde-drenched bandages were removed: the dissection could begin.’
One day we came to the chest cavity, containing the lungs and the heart. Everything could be disassembled with a little effort, like the components of an engine. I became aware of what a fantastic construction the human body is. Everything fits so precisely. It is so cleverly made. And at the same time I realised that one could not talk of it as literally ‘made’. Dismembering a body reveals another reality. The advantage is that we understand that reality more fully; the disadvantage is that something essential and unfathomable is lost.
For me, that is also the story of the quality of human activity and artefacts – and thus also of design. We attempt to understand how we work and why one thing is better than another. But the ‘good’ thing resists our efforts. Its dissection only increases its enigmatic nature. Whoever talks about ‘good’ design is simply evading the central question.
In his lecture Literatuurwetenschap: het raadsel der onleesbaarheid (Literary Theory: the mystery of illegibility) Karel van het Reve writes:
‘One of the key questions of literary theory must surely be: how can you describe a good book in such a way that that description could not apply equally well to a worthless book? And vice versa: how can you describe a bad book – again without recourse to words such as ‘bad’ – such that it is impossible to find a good book that does not entirely fit that description?’
Further in the text, Van het Reve provides an example: ‘Why is the famous epitaph by De Schoolmeester (Gerrit van de Linde) ‘Hier ligt Poot:/ Hy is dood’ (Here lies Poot:/ He is dead) [the rhyme is lost in English] a rather impressive poem, while “Hier ligt Van het Reve./ Hij kon niet langer leven’ (Here lies Van het Reve./ He could live no more) [neither rhyme nor metre can be replicated in English] is not bad, but certainly not as good?’ One could debate this question endlessly; nonetheless it is a question that touches a sore spot for the designer too.
The best thing I can say about ‘good’ design brings me back to a moment of contemplation on the edge of a lake in a Portuguese park. Suddenly I saw three aspects in the water: the surface, the depth and the reflection. Although all three were present simultaneously, I could also distinguish them individually. Later I attempted to look at design in the same way. The surface is the skin: the superficial impression of beauty or ugliness. The depth stands for the meaning: the function or content. And the reflection shows us the maker and the user. It is perhaps the interplay of these aspects that determines the quality.
In striving for the highest quality, the designer has recourse to his own mentality, talent and craftsmanship, and that of his client. But even if the conditions are optimal, achieving one’s ultimate aim remains a question of luck. A very good designer has a greater chance of making a ‘good’ design than does a mediocre designer. But for both, the chance of (repeated) failure remains ever real. The flipside of the quest for quality is risk, and professional design practice consists of calculating that risk. Whoever wishes to eliminate risk becomes trapped in a vicious cycle of predictability.
In daily business practice, predictability is valued more highly than chance. The client’s desire for affirmation and brand recognition can subject the designer to a form of ‘design through risk avoidance’, resulting in a refined mediocrity that answers the brief but lacks any power of expression.
The good news is that our age offers little room for predictability and routine. Technology is changing our world at an astonishing rate; traditional conceptual frameworks are under strain. Hans Goedkoop recently wrote in the NRC Handelsblad about the confusion between culture and commerce: ‘Good and bad, innovation and nonsense have become indistinguishable because the criteria required to make such distinctions are based on tradition, which has lost its prestige in the frenzy for success. The canon is not maintained, the overall picture is blurred, order is missing.’ Goedkoop asserts that chaos leads to an unprecedented flourishing of possibilities. The radical innovations around us leave the designer and the client no option but to take risks. The opportunities for quality are greater than ever.