Afbeelding: Tekening van Marten/ 2002
—
In 2002 schreef ik deze column voor Items, die ik in de tussentijd nog wel ‘ns heb voorgelezen in een les of bij een opening. Illich, weet ik inmiddels, was ook een scherpe criticaster van het schoolsysteem. Hij schreef onder meer het boek ‘De ontscholing van de maatschappij’ (1970), waarin hij beargumenteert dat de ‘verschoolste school’ niet langer op zijn maatschappelijke taak berekend is.
—
Marten wordt vier. Dat is een gebeurtenis die buitenstaanders misschien weinig interesseert, maar in ons kleine gezin te denken geeft. Vier betekent de gang van kinderdagverblijf naar basisschool, de onvermijdelijke verhuizing van speeltuin naar moestuin. Op school begint de vorming die hem geschikt zal maken voor een nuttig bestaan. Maar Marten z’n nieuwsgierigheid is oneindig veel sterker dan z’n achterdocht. In zijn blauwe ogen is de basisschool een plek om net zo stoer te worden als andere grote jongens. Voorlopig zien we hem nog balanceren tussen heel groot en heel klein. ‘Ben je voorzichtig op je werk?’ vraagt hij wanneer ik ’s morgens in de auto stap.
In NRC Handelsbladstond kort geleden een stukje over een wedstrijd van de Stichting Kinderen en Poëzie. Kinderen tussen de vier en twaalf jaar leverden meer dan 39.000 gedichten in. Maxime Schreurs uit Veendam (groep zes) won een prijs met Bang:
‘Bang
dat ik het
nooit zal vergeten.Ik zal het
nooit vergetenIk zag hem daar
voor het laatst
in de kistIk vond het moeilijk
om de cake op te eten.’
De koude rillingen liepen me over de rug. Niet de schrijnende anekdote – een kind dat een dierbare verliest – maar de even broze als trefzekere vorm maakte korte metten met m’n afstandelijkheid. Eerst die angst dat het gevoel niet zal verdwijnen. Vervolgens de zelfbewuste vaststelling dat de ervaring zal beklijven én de opdracht om het beeld te bewaren. Dan dat herhaalde accent op het even bepaalde als onbepaalde ‘het’. De laconieke diagnose van een brok in de keel. Tenslotte de rijmslag ‘eten/vergeten’, die de betekenis van beide woorden even met elkaar laat spelen.
Marten z’n tekeningen lijken nog nergens op. Ook wanneer hij een tractor bedoelt, of een walvis. Als ouders zien we natuurlijk vorderingen. We ontwikkelen criteria waarmee de ene tekening minder goed wordt dan de andere, moedigen hem aan wanneer we vinden dat z’n werk nog niet af is. Zijn beste tekening hangen we op: een willekeurig verzameling stippen, waarlangs hij met viltstift een slalommende lijn heeft getrokken. Straks komt daar het oordeel van die pottekijkers van de basisschool bij. Hij zal snel genoeg ontdekken dat sommige grote kinderen beter kunnen tekenen dan andere. Hij zal zich gedwongen voelen om zich met hun normen te meten. Als z’n tractor en walvis gaandeweg geen herkenbare contouren krijgen, zal hij onder de peer pressure bezwijken. Dan zal de gedachte dat hij niet kan tekenen als een mug om z’n hoofd blijven dansen.
Ik hoop natuurlijk dat dat niet zal gebeuren. Het gaat mij niet om zijn talent, maar om de beperkingen die hij zichzelf zal laten opleggen. Ik zou willen dat de basisschool hem leerde om op zijn eigen manier te tekenen, gedreven door plezier en nieuwsgierigheid, en niet gehinderd door normbesef. Ik zou willen dat de pottekijkers hun betweterige praatjes voor zich hielden. Ik schrijf ‘zou willen’, want ik weet dat het onmogelijk is. Al was het maar omdat dat een overmatige inspanning zou vragen van zijn juffen. Al was het maar omdat zijn juffen – net als ikzelf – verstrikt zijn in een wirwar van regels en kwalificaties. Ik kan het gedichtje van Maxime alleen maar lezen met een hoofd vol poëzie. Mijn waardering is minder het gevolg van haar bedoeling dan van m’n eigen projectie – even onzinnig als het kwalificeren van de Hunnen als fascisten. Tussen de viltstift- en potloodlijnen van Marten zoek ik stiekem naar Piet Ouborg. Zolang we daar niet samen over kunnen praten, is er nog weinig aan de hand. Maar als straks de werkelijkheid zijn tekeningen binnen sluipt, zal ik ze bekijken door dezelfde bril waarmee Ouborg vijftig jaar geleden verketterd werd. En als ik dan blijf zwijgen, zal hij het oordeel van mijn gezicht kunnen lezen.
In een essay over ‘vernacular values’ stelt de socioloog Ivan Illich dat de industrialisatie in 1492 begon. In dat jaar werd de eerste grammatica gepubliceerd van een moderne Europese taal, het Castiliaans. Hij citeert de samensteller: ‘Om deze sterk afwisselende veranderingen te vermijden heb ik besloten om de Castiliaanse taal van een vrij bezit van het volk om te vormen in een kunstprodukt, zodat alles wat voortaan wordt gezegd of geschreven in deze taal zal voldoen aan een standaard die de tand des tijds kan weerstaan.’ Illich ziet de grammatica als het oersysteem van regels, waardoor het mogelijk wordt dingen te reproduceren en op een ‘bureaucratische’ manier te beoordelen. Voor Marten begint de industrialisatie op zijn vierde verjaardag. Ik kijk naar zijn Lego-bouwsels en zijn meanderende spoorbaan. Ik luister hoe hij zichzelf op de piano begeleidt bij het zingen van Sinterklaasliedjes. Ik zie hem rennen langs de stormende zee. Hij popelt om de grote jongens naar de kroon te steken. En daarna z’n ouders – z’n vader voorop. Ik roep hem na: ‘Ben je voorzichtig op school?’