Afbeelding: Galerie in Moskou, DK/ 2009
—
Column voor Items, 1999
M’n herinnering aan de eerste kennismaking met de Rietveld Academie is nog levendig. Ik studeerde aan de Vrije Universiteit. ’s Morgens op weg naar college kwam er een jongen op me af met zo’n grote donkergroene map. Hij vroeg waar ‘de Rietveld’ was. Ik wist wel wat iedereen wist, namelijk dat het daar gonsde van veelbelovendheid, maar de precieze plek kende ik niet.
Later kon ik het gebouw blindelings vinden. Vijf jaar lang wandelde ik ’s avonds vier keer per week van huis naar school en terug. Op de Rietveld vond ik alles wat ik daarvoor nooit had durven zoeken. De openheid van het gebouw bepaalde de sfeer. Docenten leken zich niet te storen aan de wereld van opdrachten, opdrachtgevers en brood-op-de-plank. Ze interesseerden zich – verbazingwekkend genoeg – oprecht in mij en m’n werk. En terwijl ik simpelweg naar school was gegaan om een vak te leren, werd me geleerd om af te dwalen van m’n bedoelingen en desnoods hopeloos te verdwalen.
Na m’n eindexamen ging ik al snel terug om les te geven. Zelf druk doende te ervaren wat het betekende om in de praktijk te ontwerpen, raakte ik wrevelig en bezorgd over de scheve balans tussen de aandacht voor het individu en het vak. Waren we niet bezig om knollen voor citroenen te verkopen? Was er eigenlijk wel behoefte aan de zelf-expressieve ontwerpers die wij opleidden? Zouden onze studenten niet diep gefrustreerd ten onder gaan in de Grote Boze Beroepspraktijk? Ik maakte me ook zorgen over het gebrek aan aandacht voor het kleine talent. De opleiding leek soms een masterclass: in hoofdzaak gericht op de beste studenten, die als tegenprestatie met hun werk de school en z’n docenten legitimeerden.
Natuurlijk stond die irritatie niet los van m’n eigen ervaring als student. Sterker nog: ik kon m’n kritiek op de opleiding alleen formuleren op basis van diezelfde opleiding. Toch dacht ik lang dat ontwerpen alleen als een discipline onderwezen kon worden – met heldere theoretische en praktische uitgangspunten. Ik wilde geen veredelde dwaalleer maar cartografie. Zoiets als het lesprogramma dat Thomas Ockerse schreef voor de Rode Island School of Design.
Nog steeds geloof ik dat een dergelijke aanpak op veel scholen nodig is, maar niet op de Rietveld. Zijn kwaliteit heeft weinig te maken met programma’s en ambtelijke visies, maar met de loutere, persoonlijke betrokkenheid van student en docent. In zekere zin begin ik nu, na tien jaar, te begrijpen waarom de Rietveld is wat hij is. En in het verlengde daarvan: waarom het zo moeilijk wordt om aan het beginsel van betrokkenheid trouw te blijven.
Op de eerste plaats vergt die werkwijze een enorme inzet van student en docent, die door allerlei oorzaken steeds moeilijker is op te brengen. Er is bijvoorbeeld geen geld voor faciliteiten en fatsoenlijke beloning, en de druk op budgetten neemt nog steeds toe. Verder werpt het grote aantal buitenlandse studenten een onneembare taalbarrière op. Daarenboven doet het hoge tempo van technologische en sociaal-culturele veranderingen zich gelden. Studenten zijn meer op zoek naar antwoorden dan vragen, en menige docent loopt achter de feiten aan.
Op de tweede plaats is betrokkenheid slecht meetbaar, zodat elk oordeel over de kwaliteit van de opleiding subjectief blijft. De Rietveld onttrekt zich zo aan vergelijking met andere opleidingen en ontneemt de overheid een bruikbaar instrument om zijn kosten te wegen. Het beginsel van betrokkenheid vereist tenslotte wereldvreemdheid, in de zin van een kloostertuin, een oase of een utopie. En de wereld bezweert zijn angst voor het vreemde met onverbiddelijk realisme.
Een uitweg uit deze problemen is er nauwelijks. De enige oplossing begint misschien bij de erkenning van de buitengewone positie van de Rietveld Academie. ‘Ik leg me toe op het schrijven van levend Nederlands, maar ik heb schoolgegaan,’ schreef Multatuli. Laat er tenminste één school zijn zonder systeem. Laat er één opleiding blijven zonder inzicht in de theorie en zonder uitzicht op de praktijk. Laat er één glazen gebouw zijn waar studenten en docenten op persoonlijke basis ervaringen uitwisselen. Laat er één instelling zijn die geen ander doel heeft dan tegendraadsheid te cultiveren en verlangens aan te wakkeren. Eén vlekje op het kleurloze blazoen van de bestuurders van onze tochtige polder.