Esthetisch reveil/ Aesthetic awakening

Afbeelding: Fabergé uit de serie ‘Iberisch kleurboek’, DK/ 1989

In 2010 vond de laatste Premselalezing plaats onder mijn leiding, in de Koningszaal van het Koninklijk Instituut voor de Tropen in Amsterdam. De lezing werd gehouden door Nancy Etcoff, als psycholoog verbonden aan de Harvard Medical School. De titel van haar bijdrage was ‘Born to adorn: Why we desire, display and design’.

Hieronder volgen twee teksten: de eerste sprak ik uit bij wijze van introductie, de tweede is een gerelateerde beschouwing voor de seizoensbrochure van Premsela.

PLEASE SCROLL DOWN FOR ENGLISH

Dames en heren,

De titel van de lezing die Nancy Etcoff dadelijk zal geven is Born to Adorn: Why we desire, display and design. Schoonheid is haar centrale thema. Bewust en onbewust zijn we dagelijks bezig met de esthetische beoordeling van onszelf en van onze omgeving. Aan de ene kant gebruiken we de begrippen mooi en lelijk met een hoge mate van vanzelfsprekendheid. Aan de andere kant zijn we er ons maar al te goed van bewust dat onder de oppervlakte een complexiteit schuil gaat waarin mooi en lelijk hun vanzelfsprekendheid verliezen.

Enkele jaren geleden zag ik in het Victoria and Albert Museum een tentoonstelling over Thomas Hope. Hij werd in 1769 geboren in Amsterdam als telg uit een Nederlands bankiersgeslacht (hun naam leefde tot voor kort nog voort in de exclusieve bank Mees & Hope). In de familietraditie ontwikkelde hij zich tot een deskundig en gepassioneerd verzamelaar. Door zijn vele reizen in Europa en het Midden-Oosten werd zijn kennis van kunst, vormgeving en architectuur verder verrijkt. Op de vlucht voor de Franse revolutie belandde Thomas Hope in 1794 naar Londen, waar hij een vruchtbare bodem vond voor zijn groeiende interesse in het ontwerpen van meubels en interieurs. De kleurrijke interieurs van zijn twee Londense huizen hebben een grote invloed gehad op de interieurvormgeving. Met de publicatie van zijn invloedrijke boek Household Furniture and Interior Decoration introduceerde Thomas Hope het begrip ‘interior decoration’ in de Engelse taal. Met zijn interieurs en zijn meubels legde hij – als Nederlander – de basis voor de typisch Engelse Regency stijl.

Toen ik de tentoonstelling op me in liet werken, moest ik aan William Morris denken. Hij werd geboren in 1834, drie jaar na het overlijden van Thomas Hope. Maar binnen één generatie was de wereld ingrijpend veranderd. Plotseling voelde ik de angst die William Morris moest hebben gevoeld toen de gevolgen van de industriële revolutie als dreigend onweer verschenen aan de horizon. Zou al deze sublieme ambachtelijkheid, al deze rijkdom van vorm, kleur en dessin, voorgoed verloren gaan? Zou deze vorm van overweldigende schoonheid ophouden te bestaan? En wat moest er dan worden van al die ontwerpers en ambachtslieden die haar met ziel en zaligheid waren toegewijd?

William Morris besloot zich tot het uiterste te verzetten tegen de culturele én maatschappelijke gevolgen van de industrialisatie. Dat verzet resulteerde in een indrukwekkend oeuvre, maar is uiteindelijk niet succesvol gebleken. De nieuwe – moderne – esthetiek heeft in de loop van nog geen anderhalve eeuw het publieke en het private domein in bezit genomen. Uiteindelijke moesten ook de meest tradionele uitingsvormen eraan geloven. Vergelijk de gulden uit de tijd van Koningin Juliana maar met de Euro van Koningin Beatrix: het traditionele, realistische portret van Sem Hartz werd vervangen door een geabstraheerd, modern portret van Bruno Ninaber. De kwaliteit van beide portretten staat buiten kijf, maar de onderliggende ideeën over schoonheid verschillen als dag en nacht.

Het wordt interessant wat onze nieuwe koning met zijn zijde van de Euro gaat doen. Dat wil zeggen: als de Euro dan nog bestaat. Kiest Koning Willem IV voor een portret van de nieuwe Bruno Ninaber of gaat hij op zoek naar de nieuwe Sem Hartz? In het moderne geval zijn er voldoende geschikte kandidaten. In het traditionele geval wordt het nog een hele klus om iemand te vinden. De oefening in traditionele schoonheid is goeddeels verbannen uit het vormgevingsonderwijs. Binnen de moderne vormgeving is datgene waar William Morris voor vocht een randverschijnsel geworden.

Maar het zal niet voor het eerst zijn dat de randverschijnselen van vandaag zich overmorgen in het centrum van de aandacht bevinden. Vanuit die – wat mij betreft – hoopvolle veronderstelling wijs ik u op een nog levende nakomeling van Thomas Hope en William Morris: Eddie Spence.

Eddie Spence heeft zich in meer dan zestig jaar opgewerkt tot de onbetwiste ‘master of royal icing’. Icing – in het Nederlands ‘glazuur’ – is een substantie van suiker, water, soms aangevuld met eiwit en roomboter, waarmee taarten en taartjes worden versierd. De versiering kan simpelweg bestaan uit het bestrijken van het gebak, maar ook uit verfijnde, ruimtelijke decoraties.

Eddie Spence werd geboren in 1932 in Edinburgh als zoon van een loodgieter. Hij begon zijn loopbaan als hulpje in Mackie’s bakery. In de avonduren volgde hij een opleiding aan de bakkerijschool. Nadat hij drieëntwintig jaar voor Mackie’s had gewerkt, verhuisde hij in 1969 naar Derby om daar chef banketbakker (‘head confectioner’) op de bakkerij van een goede kennis. Vervolgens kreeg hij leidinggevende posities aan verschillende banketbakkersscholen, waar hij onder meer les gaf in ‘cake artistry’, kleurgebruik, vormgeving, kalligrafie en de kunst van het maken van suikerbloemen. In 2000 ontving hij als koninklijke onderscheiding een MBE voor zijn verdiensten voor ‘The Sugarcraft Guild and Industry’.

Eddie Spence versiert taarten met een verfijning die elk voorstellingsvermogen te boven gaat. Hij werkte onder meer aan de trouwtaarten van Prins Charles en Prinses Diana (1981) en van Prins Edward en Sarah Ferguson (1986). Nog in 2008 werd een gaaf fragment van het glazuur van één van hun drieëntwintig(!) trouwtaarten van Charles en Diana in Gloucestershire geveild voor niet minder dan 1000 pond. Het is onbekend of de koper dit koninklijke stukje fondant heeft opgegeten. Daarnaast zij hier opgemerkt dat een schitterende trouwtaart kennelijk geen garantie is voor een lang en gelukkig huwelijk.

Dit jaar publiceerde Spence zijn lang verwachte meesterwerk The Art of Royal Icing. Het is in de meest letterlijke zin een fantastisch boek, dat de serieuze aandacht verdient van critici en historici op het gebied van kunst en design. Degene die dadelijk aan de Vrije Universiteit de Premsela Leerstoel Design Cultures zal bezetten, kan hier misschien zijn of haar invloed doen gelden.

De schoonheid van het werk van Eddie Spence raakt mij dieper dan ik zou willen toegeven. Misschien vanwege het gebrek aan pretenties en de liefde voor het ambacht. Misschien omdat het verwijst naar een ideale wereld waarin het mooie en het goede probleemloos met elkaar verbonden zijn. Misschien ook omdat het iets te maken heeft met de angst van William Morris, die me zo onverwacht om het hart sloeg tussen de meubels van Thomas Hope. Het boek van Eddie Spence had ook een andere titel kunnen hebben, zoals die van de melancholieke Elvis Costello-song All this useless beauty, met als refrein: ‘What shall we do, what shall we do with all this useless beauty.’  Deze schoonheid is zo fragiel, zo kwetsbaar – hoe zullen we haar in deze, tot nog toe zo ruwe eeuw ooit kunnen behouden?

ESTHETISCH REVEIL

In het juryrapport van de Rotterdam Designprijs 2009 worden de selectiecriteria zorgvuldig omschreven: visie, auteurschap, uitvoering, context en internationaal relevant. Blijkens de toelichting heeft de nationale jury het uitvoeringscriterium toegevoegd vanwege de toegenomen betekenis van het ambacht en van het maakproces. Het valt op dat iedere associatie met de esthetische kwaliteit – de schoonheid – van het ontwerp wordt vermeden.

De internationale jury maakt een paar zijdelingse opmerkingen over de esthetische kwaliteit: ‘Een servies dat mooi, eenvoudig en basaal is’ (over Veldwerk van Atelier NL en Maarten Kolk); De uit dikke wol gebreide poefen zijn mooi’ (over Christien Meindertsma); ‘Het resultaat is tegelijk mooi en problematisch’ (over Sportdomes van Customr); ‘Dit ontwerp is geen thing of beauty’ (over Damen ASD TUG 3213 van Damen T&W Design Team); ‘De nieuwe versies van de tulpenpagodes zijn prachtig’ (over Koninklijke Tichelaar Makkum); ‘Het had voor de hand gelegen ook daar wat moois van te maken’ (over Merry-Go-Round Coat Rack van Studio Wieki Somers). De schoonheid van vier genomineerden blijft helemaal onbesproken: Durban Cascoland 08 van Gitte Nygaard en Jaïr Straschnow, Gorilla van Gorilla, vier atlassen van studio Joost Grootens en Prooff Lab van Studio Makkink en Bey. Het laatste project had vanwege de uitgesproken benadering van vorm en kleur op dit punt meer aandacht verdiend.

Bij de eindbeoordeling scherpen de internationale juryleden hun criteria aan. Alice Rawthorn laat esthetische kwaliteit expliciet buiten beschouwing. Rick Poynor noemt ‘de kwaliteit van de visuele vorm’ en Patrizia Moroso ‘de esthetiek van het ontwerp’. In de motivering van de keuze voor de winnaar, de atlassen van studio Joost Grootens, leidt dat tenslotte tot deze formuleringen: ‘Deze wijze van weergeven biedt een helder en mooi overzicht’ en ‘Het resultaat is tegelijk schitterend en functioneel’.

Ondanks het gebruik van de woorden ‘beauty’, ‘mooi’, ‘prachtig’ en ‘schitterend’ was schoonheid bij de Rotterdam Designprijs geen doorslaggevende factor. Zijdelings werd ze wel in de beoordeling betrokken – maar eerder als slagroom dan als de taart. Het lijkt erop dat de nationale en de internationale juryleden het moeilijk vonden om haar in hun argumentatie een duidelijke plaats te geven. Ze staan daarin niet alleen: voor de meeste design-professionals is schoonheid een bron van ongemak geworden. Alsof ze het woord niet meer durven uit te spreken, terwijl ze tegelijkertijd weten én ervaren dat het naar iets fundamenteels verwijst. Waar is het misgegaan tussen design en mode, en de schoonheid?

Verbrand en verbouwd
De dichter en schilder Lucebert schrijft in 1952 een titelloos gedicht met de regels:

‘in deze tijd heeft wat men altijd noemde
schoonheid schoonheid haar gezicht verbrand
zij troost niet meer de mensen
zij troost de larven de reptielen de ratten
maar de mens verschrikt zij
en treft hem met het besef’

Lucebert is twintig jaar oud wanneer Nederland wordt bevrijd van de Nazi’s. In zijn woorden klinken de woede en de vertwijfeling over het onrecht van de oorlogsjaren, en over de bekrompenheid daarna. Voor hem en zijn generatiegenoten is schoonheid een onberekenbare factor geworden: de drie-eenheid van Waarheid, Goedheid en Schoonheid heeft afgedaan. Hun esthetische ervaring wordt verstoord door een verlammend besef van nietigheid.

Wie zich daar nu nog iets bij wil voorstellen, kan naar het beroemde affiche Weerbare democratie van Dick Elffers kijken. In 1946 maakt hij dit beeld voor een tentoonstelling in de Nieuwe Kerk in Amsterdam, waarmee een groep kunstenaars het linkse bevrijdingselan wil versterken. In de blik van de man op Elffers’ affiche weerkaatst de verschrikking waar Lucebert op doelt.

Een tweede aanval op de schoonheid vindt plaats in de jaren ‘60. In de welvaartsgroei leren burgers door middel van media en reclame om hun esthetische ervaring te verbinden met lifestyle. Hun gedrag raakt zo in conflict met het idee van de filosoof Immanuel Kant dat een esthetisch oordeel belangeloos is. Hij bedoelt daarmee dat we genoegen aan iets beleven omdat we het mooi vinden, in plaats van iets mooi te vinden omdat we er genoegen aan beleven. De ware schoonheidservaring staat volgens Kant los van ieder eigenbelang in de vorm van genot, bezit of status.

De consequenties van het verbond tussen schoonheid en commercie zijn bij uitstek zichtbaar bij de cosmetische chirurgie. De zoektermen ‘beauty’ en ‘design’ leiden op internet naar tal van (para)medische klinieken voor ‘facelifts’ en ‘nose jobs’. Schoonheid wordt daar verkocht als een remedie tegen ouderdom en eenzaamheid, als een garantie voor succes en geluk.

Met een verbrand én verbouwd gezicht verliest schoonheid veel van haar glans. Aan de ene kant zijn er het wantrouwen en het nihilisme van een door de oorlog getraumatiseerde samenleving, aan de andere kant de gretigheid en de oppervlakkigheid van de welvaartstaat. Dat blijft ook voor design en mode niet zonder gevolgen. Zoals de criteria en het juryrapport van de Rotterdam Designprijs laten zien, is schoonheid anno 2010 verdrongen door begrippen als auteurschap, concept, onderzoek en visie. Ontwerpen munten niet meer uit door een esthetische kwaliteit, maar worden geprezen als authentiek, interessant, oorspronkelijk, poëtisch, persoonlijk of vindingrijk.

Via pulchritudinis
De verdediging van de schoonheid komt uit onverwachte hoek. Op 20 november 2009 ontvangt paus Benedictus XVI zo’n 250 kunstenaars in de Sixtijnse Kapel. Onder hen zijn de schrijvers Kader Abdolah en Cees Nooteboom, de filmregisseur en tentoonstellingsmaker Peter Greenaway, de zanger Andrea Bocelli en de architect Zaha Hadid. Hij windt er geen doekjes om:

‘De wereld waarin we leven loopt het gevaar om onherkenbaar veranderd te worden door onverstandig menselijk handelen, waarmee, in plaats van zijn schoonheid te koesteren, onbeschaamd zijn bronnen worden uitgebuit ten bate van enkelen, en niet zelden het wonder van de natuur wordt verminkt. Wat is bij machte om enthousiasme en vertrouwen te herstellen, wat kan de menselijke geest aanmoedigen om zijn weg opnieuw te ontdekken, zijn blik te verheffen naar de horizon, te dromen van een leven dat recht doet aan zijn roeping – wat anders dan schoonheid?’

Iedere paus preekt natuurlijk voor eigen parochie, toch doet Benedictus XVI zijn best om een verhaal te houden waarin ook nietkatholieken zich kunnen herkennen. Hij citeert bijvoorbeeld Georges Braque (‘Kunst is bedoeld om te verstoren, wetenschap stelt gerust’), die bepaald geen religieuze schilder was. Wel wijst de paus nadrukkelijk op het mystieke aspect van de schoonheidservaring, en brengt dat in verband met het (katholieke) geloof. Hij besluit zijn betoog met een oproep aan kunstenaars om de schoonheid in hun werk centraal te stellen:

‘U bent de hoeders van schoonheid: dankzij uw talent bent u in de gelegenheid om te spreken tot het hart van de mensheid, om individuele en collectieve gevoelens te bereiken, om hoop en dromen op te roepen, om horizonten van kennis en van menselijke betrekkingen te verbreden.’

Benedictus XVI bepleit een ‘via pulchritudinis’, een weg van de schoonheid die leidt naar een even noodzakelijke als fundamentele herbezinning. Dezelfde route wordt ons aanbevolen door de Britse schrijver en filosoof Roger Scruton. In zijn vorig jaar verschenen boek Beauty beargumenteert hij dat schoonheid een wezenlijke en universele waarde is, onmisbaar voor het vormgeven van de samenleving. Anders dan de paus spreekt Scruton een voorkeur uit voor een conservatieve esthetiek (hij zet zich fel af tegen de Turner Prize en kunstenaars als Tracey Emin, en tegen ‘starchitects’ als Koolhaas), maar dat doet aan de gelijkgezindheid van beiden weinig af. Zo schrijft hij:

‘Zonder het bewuste streven naar schoonheid lopen we het risico om te belanden in een wereld van verslavende genoegens en routineuze ontheiliging, een wereld waarin alles wat ons leven de moeite waard maakt niet meer scherp te onderscheiden is.’

Benedictus XVI en Scruton streven naar de restauratie van de drie-eenheid Waarheid, Goedheid en Schoonheid en van het primaat van de belangeloosheid. Ze hopen daarmee twee vliegen in één klap te slaan. Het werk van kunstenaars, architecten en vormgevers zal zo een centrale plaats innemen in de samenleving. En het zal de burgers aanzetten tot een bewustere beleving van de wereld, zodat ze zich weer welkom voelen en zich anders gaan gedragen.

Aladdin’s lamp
Ik denk dat deze tijd om grote woorden vraagt. In plaats van de cultuur te willen legitimeren door middel van popularisering of maatschappelijk draagvlak (voor zover iemand die nog uit elkaar kan houden) lijkt het me zinvoller om een rijk begrip als schoonheid in haar volle complexiteit centraal te stellen. Wanneer ik aan design en mode denk, dan ordenen de beelden zich op basis van een ervaring, waarvan ik vermoed dat die overeenkomt met een esthetische ervaring. Dan zie ik bijvoorbeeld de Sweepers Clock van Maarten Baas, het Non Temporary aardewerk van Hella Jongerius, de Russian Doll van Viktor & Rolf, de Red Revisited schaal van Bas Warmoeskerken. Maar ook: de Globe-affiches van Anthon Beeke, een broche van Onno Boekhoudt, de vazen van Andries Copier, de telefoonkaarten van Karel Martens, de Hollander van Gerard Unger en – de atlassen van studio Joost Grootens. In al deze ontwerpen ervaar ik een kracht als in de toverlamp van Aladdin.

Die kracht is niet conservatief (dat is een misvatting van Roger Scruton), maar transformatief. Net zoals de antieke torso van Apollo uit het beroemde sonnet van Rainer Maria Rilke zet hij ons aan tot verandering. Het is een kracht die niet van buiten komt, zoals de financiële crisis of de klimaatcrisis, maar vanuit onszelf. Omdat we die – nu meer dan ooit – nodig hebben, is paus Benedictus XVI de meest geschikte juryvoorzitter van de volgende Rotterdam Designprijs.

AESTHETIC AWAKENING

In 2010 Nancy Etcoff delivered the Premsela Lecture Born to adorn: Why we desire, display and design. For that special occasion I wrote this essay introducing the neglected relationship between beauty and design.

The Rotterdam Design Prize 2009 jury carefully set out its selection criteria in its report: vision, authorship, execution, context and international relevance. According to the explanatory notes, the domestic jury added execution as a criterion because of the increased significance of craftsmanship and the making process. Strikingly, any association with the aesthetic quality of a design – its beauty – is avoided.

The international jury makes a few oblique remarks about aesthetic quality: ‘Basic, simple and beautiful tableware’ (about Atelier NL and Maarten Kolk’s Veldwerk); ‘The knitted woollen poufs are beautiful’ (about Christien Meindertsma’s entry); ‘A cage, no matter how beautiful, is still a cage’ (about Customr’s Sportdomes); ‘This design is no thing of beauty’ (about Damen T&W Design Team’s Damen ASD TUG 3213); ‘The new versions of the tulip pagoda are magnificent’ (about Royal Tichelaar Makkum’s entry). Not a word was uttered with respect to the beauty of four entries: Gitte Nygaard and Jaïr Straschnow’s Durban Cascoland 08, Gorilla’s Gorilla, Studio Joost Grootens’s four atlases, and Studio Makkink & Bey’s Prooff Lab. The last, because of its bold approach to form and colour, deserved more attention in this regard.

In the final judging round, the members of the international jury refined their criteria. Alice Rawsthorn explicitly left aesthetic quality out of consideration. Rick Poynor mentioned ‘the quality of the visual form’, and Patrizia Moroso ‘the aesthetics of the design’. In their explanation of how they chose the winner, Studio Joost Grootens’s atlases, they wrote, ‘This method affords the reader a clear and handsome overview of information,’ and ‘The result is both brilliant and functional.’

Despite the use of words like ‘beautiful’ and ‘magnificent’, beauty was not a deciding factor in the Rotterdam Design Prize. It was indirectly involved in the judging – but more as icing than cake. The domestic and international jury members seem to have found it difficult to give beauty a clear place in their reasoning. They are not alone: beauty has become a source of discomfort for most design professionals. If is as if they no longer dare utter the word aloud, while at the same time they both know and feel that it refers to something fundamental. So what went wrong between design and fashion on the one hand and beauty on the other?

Burnt and reconstructed
In 1952, the poet and painter Lucebert wrote an untitled poem containing these lines:

‘in this age which people always termed
beauty beauty has burnt her face
she comforts mankind no longer
she comforts the larvae the reptiles the rats
but she startles mankind
and moves him with the sense
of being a breadcrumb on the skirt of the universe’

Lucebert was twenty years old when the Netherlands was liberated from the Nazis. In his words, we hear his rage and despair over the injustice of the war years and the narrow-mindedness that followed. For him and the rest of his generation, beauty had become something unfathomable: the old trinity of truth, goodness and beauty was no more. Their experience of the aesthetic was upset by a crippling awareness of futility.

We also see this phenomenon illustrated in Dick Elffers’s famous poster Weerbare democratie (‘Resilient Democracy’). He created the image in 1946 for an exhibition at the Nieuwe Kerk in Amsterdam with which a group of artists hoped to strengthen leftist liberationist fervour. The expression of the man on Elffers’s poster reflects the horror Lucebert alludes to.

In the 1960s, beauty was attacked a second time. In an era of increased prosperity, citizens learned through media and advertising to link aesthetic experience to lifestyle. Their behaviour thereby conflicted with the philosopher Immanuel Kant’s notion that aesthetic judgements are selfless. He meant we experienced pleasure in things because we found them beautiful, rather than finding things beautiful because they gave us pleasure. According to Kant, the true experience of beauty was separate from all self-interest in the form of enjoyment, ownership or status.

The consequences of the alliance between beauty and commerce are most starkly visible in cosmetic surgery. The Internet search terms ‘beauty’ and ‘design’ lead us to countless medical and (para)medical clinics performing facelifts and nose jobs. Beauty is sold as a cure for old age and loneliness, a guarantor of success and happiness.

With its face both burnt and reconstructed, beauty loses much of its lustre. On one hand, we have the mistrust and nihilism of a society traumatised by war; on the other, the greediness and superficiality of an affluent state. This situation has its consequences for design and fashion. As the Rotterdam Design Prize judging criteria and jury report show, in 2010 beauty has been displaced by concepts like authorship, concept, inquiry and vision. Designs no longer stand out for their aesthetic quality but are praised for being authentic, interesting, original, poetic, personal or inventive.

Via Pulchritudinis
The defence of beauty comes from an unexpected quarter. On 20 November 2009, Pope Benedict XVI received around 250 artists in the Sistine Chapel. Among them were the writers Kader Abdolah and Cees Nooteboom, the filmmaker and exhibition curator Peter Greenaway, the singer Andrea Bocelli and the architect Zaha Hadid. The Pope did not mince words:

‘The world in which we live runs the risk of being altered beyond recognition because of unwise human actions which, instead of cultivating its beauty, unscrupulously exploit its resources for the advantage of a few and not infrequently disfigure the marvels of nature. What is capable of restoring enthusiasm and confidence, what can encourage the human spirit to rediscover its path, to raise its eyes to the horizon, to dream of a life worthy of its vocation – if not beauty?’

Every pope, of course, preaches to the converted, but Benedict XVI did his best to make his speech relevant to non-Catholics too. For example, he cited Georges Braque (‘Art is meant to disturb, science reassures.’), who was certainly not a religious painter. The Pope did explicitly refer to the mystical aspect of the experience of beauty and link it to faith and Catholicism. He concluded his speech with a call to artists to place beauty at the centre of their work:

‘You are the custodians of beauty: thanks to your talent, you have the opportunity to speak to the heart of humanity, to touch individual and collective sensibilities, to call forth dreams and hopes, to broaden the horizons of knowledge and of human engagement.’

Benedict XVI was arguing for a via pulchritudinis: a road of beauty that leads to a reconsideration as necessary as it is fundamental. The same route is recommended to us by the British writer and philosopher Roger Scruton. In his 2009 book Beauty, he argues that beauty is a essential and universal value, vital to how we shape our society. Unlike the Pope, Scruton expresses a preference for a conservative aesthetic (he vehemently opposes the Turner Prize, artists like Tracey Emin, and ‘starchitects’ like Koolhaas), but this detracts little from the like-mindedness of the two men. Thus, Scruton writes:

‘Without the conscious pursuit of beauty we risk falling into a world of addictive pleasures and routine desecration, a world in which the worthwhileness of human life is no longer clearly perceivable.’

Benedict XVI and Scruton seek a restoration of the trinity of truth, goodness and beauty and the primacy of selflessness. In this, they hope to kill two birds with one stone. The work of artists, architects and designers will come to occupy a central place in society. And it will spur the citizens to perceive the world in a more conscious way, so that they feel welcome again and begin to behave differently.

Aladdin’s lamp
I believe our times call for bold talk. Rather than seeking to legitimise culture through popularisation or social support (insofar as anyone can tell the two apart anymore), it seems to me more advisable to accord a central position to a rich concept like beauty in all its complexity. When I think of design and fashion, images present themselves on the basis of an experience – an aesthetic one, I suspect. For instance, I see Maarten Baas’s Sweepers clock, Hella Jongerius’s Non Temporary earthenware, Viktor & Rolf’s Russian Doll show, and Bas Warmoeskerken’s Red Revisited plate. But I also see Anthon Beeke’s posters for theatre group Globe, a brooch by Onno Boekhoudt, Andries Copier’s vases, Karel Martens’s telephone cards, Gerard Unger’s Hollander typeface – and Studio Joost Grootens’s atlases. In all these designs, I perceive a power akin to that of Aladdin’s magic lamp.

This power is not conservative (that is a misconception on Roger Scruton’s part) but transformative. Like the ancient torso of Apollo in Rainer Maria Rilke’s famous sonnet, it spurs us toward change. It is a power that comes not from outside, like the financial crisis or the climate crisis, but from within us. Because, now more than ever, we need it, Pope Benedict XVI would be the ideal jury chairman for the next Rotterdam Design Prize.

%d bloggers liken dit: