Afbeelding: orkaan Katrina vanuit ruimtestation ISS, 26 maart 2004
* * *
Claudy Jongstra vertelt het met enige schroom. Er was een vrouw uit New Orleans die de orkaan Katrina had overleefd. Door de vernietiging van de stad raakte ze in een depressie. Twee jaar later ging ze met haar man naar New York. Ze zag in de galerie van Murray Moss een expositie van Jongstra’s werk. Door die ervaring geloofde ze – als bij toverslag – weer in zichzelf en in het leven. Later schreef ze Jongstra een brief om haar te bedanken.
Uit de terughoudendheid van Jongstra spreekt haar twijfel. Heeft ze zich ongemerkt begeven op het domein van spiritualiteit en therapie? Wat zegt de ervaring van die Amerikaanse vrouw over de kwaliteit van haar werk? En wat betekent dat voor haar positie in de kunstwereld?
Wanneer we praten over de kwaliteit van een kunstwerk bedoelen we gewoonlijk de objectivering met behulp van een intellectueel maatsysteem. We onderscheiden daarmee allereerst kunst en quasi-kunst onderscheiden, en bepalen vervolgens een rangorde van kunstwerken en kunstenaars. Binnen dit maatsysteem is voor ervaring (en spiritualiteit) weinig plaats.
Aan de ene kant is dat begrijpelijk, omdat emoties het onderscheid tussen kunst en quasi-kunst doen vervagen. Mensen worden bijvoorbeeld ontroerd door schoonheid (kunst) en door sentimentaliteit (quasi-kunst), waardoor de mate van ontroering een onbetrouwbaar criterium is. Aan de andere kant is dat vreemd, omdat veel – en zeker niet de minste – kunstwerken worden gewaardeerd vanwege hun emotionerende kracht. Bovendien wordt door uiteenlopende denkers als Rudolf Steiner, paus Benedictus XVI en Robert Persig aan ervaringen op het vlak van schoonheid en spiritualiteit een grote betekenis toegekend.
De filosoof en architect Rudolf Steiner stelde rond de vorige eeuwwisseling dat de beeldende kunst moet streven naar dezelfde emotionele uitwerking als muziek en dans, onbemiddeld door het objectiverend intellect. Kunst is een bron van innerlijke beschaving doordat zij de mens geestelijk verbindt met de ‘kosmos’. Kunst behoort volgens Steiner dan ook een integraal en vanzelfsprekend onderdeel te zijn van het dagelijks leven.
Benedictus XVI nodigde in 2009 een groep vooraanstaande kunstenaars uit in de Sixtijnse Kapel. Hij wees hen op het mystieke aspect van de schoonheidservaring en bracht dat in verband met het (katholieke) geloof. Zijn pleidooi voor een fundamentele herbezinning langs de weg van de schoonheid (‘via pulchritudinis’) besloot de toenmalige paus met deze woorden:
‘U bent de hoeders van schoonheid: dankzij uw talent bent u in de gelegenheid om te spreken tot het hart van de mensheid, om individuele en collectieve gevoelens te bereiken, om horizonten van kennis en van menselijke betrekkingen te verbeteren.’
Robert Persig, schrijver van Zen and the Art of Motorcycle Maintenance, baseerde zijn ‘Metafysica van de kwaliteit’ op een Oudindisch dogma ‘dat beweert dat alles wat je denkt te zijn (subjectief) en alles wat je denkt waar te nemen (objectief) ongedeeld is.’ Verlichting is het volkomen besef van de kwaliteit van dit ‘gebrek aan verdeling’. Deze kwaliteit kan niet worden omschreven, want zij is een ervaring die aan het denken vooraf gaat, vergelijkbaar met de ervaring van muziek.
Steiner, Benedictus XVI en Persig hebben, hoezeer hun faam misschien het tegendeel veronderstelt, onze houding tegenover de kunst niet veranderd. Integendeel, in de afgelopen vijfentwintig jaar is het kunstwerk steeds afhankelijker geworden van rationalisaties en intellectuele bemiddeling. Kunstenaars en hun critici en curatoren raakten even onlosmakelijk met elkaar verbonden als politici en hun voorlichters.
Claudy Jongstra lijkt op eigen houtje en tegen de stroom in het gelijk van Steiner, Benedictus XVI en Persig te willen bewijzen. Ze herinnert ons aan Steiner wanneer ze haar manier van werken als choreografie benoemt ‘want een dans past nu eenmaal niet op een A4’tje’ en zegt: ‘Doordat ik de cyclus van de natuur zo dichtbij breng, maken mijn werken de kijker duidelijk dat hij onderdeel is van een geheel, opgenomen in het universum.’ Ze verkent de weg van de schoonheid van Benedictus XVI: ‘We maken natuurlijk schoonheid, schoonheid met een geschiedenis, die heel erg zichtbaar en te lezen is. We hebben een paar toepassingen gedaan in ziekenhuizen. We merken dat het materiaal juist op die plekken, steriele ruimten, bijna spiritueel of heilzaam wordt ervaren.’ En ze is de toegewijde laborant van Persig: ‘Het doek moet de kijker meenemen, doordringen tot in de diepte van zijn vezels, hem levenslust en plezier meegeven, hem wakker schudden.’
In de diepte van zijn vezels bevindt zich het wezen van Jongstra’s werk – een subliem samengaan van ambacht, kunst en spiritualiteit. Ze verheft de ervaring boven elke twijfel en plaatst die – met enige schroom – boven het intellectuele maatsysteem. Dat ze daarmee een vrouw uit haar depressie kan bevrijden, is haar meer waard dan een plaats op het erepodium van de kunsten.